Een tandje bij

denbriel

Het Albert Schweitzer ziekenhuis in Dordrecht is het beste ziekenhuis van Nederland, zo blijkt uit de AD Ziekenhuis Top 100. Dat is mooi, en een mooie opsteker voor de stad Dordrecht die vorige week in de Volkskrant onder de kop ‘Het verdriet van Dordrecht’ nog model stond voor de ingehaalde stad.

Waar gewonnen wordt, wordt ook verloren. Onderaan de lijst van het AD bungelt Medisch Centrum Leeuwarden, persoonlijk pijnlijk omdat mijn moeder daar al weer vele jaren her overleed. Maar zo gaat het leven. De directeur van Leeuwarden laat het er echter niet bij zitten. Hij zag plek 100 als ‘..extra reden om er een tandje bij te zetten.’. Dat wordt dus niks met zulk eng managmentgewauwel.

Maar wat ik plots met Dordrecht heb? Ik werk er. Sinds kort. Een paar dagen per week. Voor een half jaar. Bij het Dordrechts Museum, Het Hof, Huis van Gijn en het regionaal archief. In een oude stad die een uitvergroot model is van het Den Briel (of Brielle..) waar ik mijn jeugd grotendeels doorbracht. En aan die jeugd moest ik deze week weer denken toen onze jongste dochter Hedda 12 werd.

Want waar was ik toen? Ik was ook een brugpieper met een veel te zware tas die door zijn ouders van de Rijks H.B.S. te Den Briel werd gedeporteerd naar Spijkenisse omdat daar het lesrooster wel goed gevuld was. Plots zat ik niet meer om de hoek op school (zoals Hedda nu), maar 15 kilometer verderop. Het bleek een zegen.

En Dordrecht en Den Briel lijken niet alleen op elkaar, ze zijn ook verbonden in de tijd, zoals ik dat me mijn moeder was en ben en nu met mijn dochter ben en zal zijn. In Dordrecht wordt nu hard gewerkt aan Het Hof waar de geschiedenis verteld en zichtbaar wordt met als uitdagende claim  ‘Hier begint Nederland’, refererend aan een illegale Statenvergadering in 1572, niet toevallig hetzelfde jaar waarin – op 1 april – de Geuzen Den Briel veroverden op den Spanjaard.

Op 1 april verloor Alva zijn Bri(e)l, zo leerde ik al op de lagere school. En ‘In naam van Oranje doe open de poort, de watergeus ligt voor Den Briel..’. Prachtig vond ik dat als klein kereltje. De schaduwzijde was dat ik een nep 16e eeuws pakje aan moest voor de 1 april-viering. Dat was gênant. Maar iedereen moest. En zo is het historisch besef er goedmoedig ingeramd, van Brielle toen tot Dordrecht nu.

A small step for (a) man

apollo-11-neil-armstrong-crew-walkout

Vandaag vierenveertig jaar geleden zette Neil Armstrong als eerste mens voet op de maan, de eerste mens op een ander hemellichaam dan de eigen aarde. Armstrong had lang tijd gehad voor een mooi opening statement. Maar wat zei hij nu eigenlijk?

De controverse heeft geduurd tot de dood van Armstrong vorig jaar. Altijd werd hij er weer op aangesproken. Altijd die twijfel. Wat had de commander van de Apollo 11 nu wel of niet precies gezegd?

Het klinkt als ‘a small step for men, but a giant leap for mankind.’ Maar volgens Armstrong zat er bieb of blieb op de lijn, en zou hij gezegd hebben ‘a small step for a man, but a giant leap for mankind.’ Had Armstrong zich vergist, of waren wij allen slechthorend?

Armstrong heeft nooit toegegeven. Stick to the story, was zijn tactiek. En op de schaal van groot en groter is het natuurlijk ook maar een detail, maar toch. Het kleefde en kleeft voor altijd aan Armstrong en de historische missie van de Apollo 11.

Ik was 11 toen de Apollo 11 landde. Ik herinner mij dat ik er mijn Brielse bed voor uit mocht, het geheugen zegt dat het laat in de avond of ergens in de nacht was. Ik vond het fantastisch, en ik kan ook zeggen dat ik Henk Terlingen – ‘Apollo Henkie’ – toen het speciale Apollo-programma heb zien presenteren op onze Nederlandse TV, uiteraard in zwart-wit.

Oh ja, en behalve de al-dan-niet-verspreking van Armstrong, was er de latere samenzweringstheorie dat die maanreizen allemaal nep waren en geproduceerd door Hollywood en met Stanley Kubrick aan de knoppen. Tsja. Daar kon Armstrong niks aan doen. Maar ook niks tegen doen. De één zeurt over je zinnetje, de ander zeikt dat je er überhaupt nooit geweest bent.

Massale psychotherapie

ek88meister

Het kan niemand zijn ontgaan. Precies een kwart eeuw geleden waren ‘we’ de beste van Europa. Oranje Europees Kampioen. Maar veel belangrijker was de zege halverwege, de 1-2 in Hamburg tegen Duistland. Dat was de ultieme opdracht, de ultieme revanche, op de verloren finale van 1974 en de gewonnen finale in 1945.

Die 21e juni 1988 in het Volkspark Stadion in Hamburg bevrijdde Nederland zich van zichzelf en van bijna een halve eeuw Duitserhaat. Een ongekende hoeveelheid opgehoopte frustratie en rancune kwam boven, als in een ‘massale vorm van psychotherapie’ zoals hoogleraar Peter Groenewold schreef.

Het shirt van Olaf Thon ging soepel door de bilspleet van Ronald Koeman, iedereen vond de fiets terug die de Duitsers stalen, en Jules Deelder dichtte over ‘zij die vielen en juichend uit hun graf rezen.’ Voetbal is geen oorlog. Voetbal is veel belangrijker dan oorlog. Het kan oorlogen overwinnen. Want dat was wat er uiteindelijk in en na 1988 gebeurde.

Nu kunnen we ‘normaal’ voetballen tegen Duitsers, niet als bezetter tegen bezette, maar als competitieve buren. En wie er nu nog over die oude fiets begint, die is echt uit een andere tijd. In Hamburg won Nederland van Duitsland en van zichzelf, en ondanks Hans van Breukelen won Nederland in de finale wél van de Russen, met die wonderschone goal van Marco van Basten over de Russische doelman Rinat Dasajev.

Maar ook die goal blijven we maar herhalen. Want we wonnen dan wel van de Duitsers en we wonnen dan wel het EK in 1988, maar daarna niets meer. We wachten al 25 jaar op een volgende hoofdprijs. Dat steekt. En mede daarom konden we de afgelopen dagen toch maar geen genoeg krijgen van ons succes. Een beetje triest was het wel. ,

Kanker op

Adenocarcinoma_coli Wij zijn niet zo’n subtiel volkje. Schelden ligt ons goed. En daarbij wensen we elkaar bij voorkeur de vreselijkste ziektes toe. Dat schijnt landelijk of regionaal bepaald te zijn. Wij zijn van de ziektes. Maar de Engelsen zweren bijvoorbeeld weer bij geslachtsdelen en de kunst van het fuck yourself.

De vreselijkste ziektes worden op je uitgestrooid rond het voetbalveld. Daar is het kanker voor en tyfus na, en pleuris zus en tering zo. Alle pogingen om dodelijke en andere vreselijke ziektes van de sportvelden en uit de supporters te krijgen, zijn mislukt. Dan moeten we de ziektes zelf maar aanpakken. En dat lukt.

Vandaag kopte Het Parool bijna trots dat ‘kanker straks meestal te genezen is.’ Dat betekent dat we aan de vooravond staan van ‘een revolutie’, zo liet René Medema, de voorzitter van de Raad van Bestuur vaan het Antoni van Leeuwenhoek in Amsterdam met gepaste trots weten. Nu overlijdt nog zo’n 50% van de kankerpatiënten. Straks is kanker een ziekte waar je mee kunt leven.

Dat mag fantastisch nieuws heten. In mijn jeugd was de ziekte niet alleen dodelijk, maar ook een weggehouden mysterie. Iemand had K., en daar ging je dood aan. Mijn moeder had K., maar overleefde het, ze zat aan de goede kant van die helften. Maar kanker? Daar spraken we niet over, alsof je het kon krijgen door het er over te hebben. De dodelijke ziekte van bijgeloof en verdringing.

Maar nu weten ‘we’ (ze dus) hoe het zit, met DNA, en unieke kankervormen en unieke bestrijdingsmethodieken. We gaan leven met K., dus als straks iemand bij Ajax of FC Utrecht of ADO roept ‘kanker op’, dan weten we wat hij of zij echt bedoelt. Ooit bedacht ik voor VUMC het mooie credo ‘Kennis maakt ons beter.’ Hoe waar blijkt dat in algemenere zin te zijn voor de strijd tegen kanker.

Speaking in Tongues

Talking+Heads+live.1

De Heilige Geest vind ik veruit het vaagst van de heilige drie-eenheid. God kan ik wel plaatsen. Dat is de CEO. Onzichtbaar in zijn loft op de 14.296e etage, maar wel alom aanwezig. Zijn zoon werd zelfs vlees en bloed, maar zal daar nog steeds met gemengde gevoelens terugkijken op zijn korte bezoek aan die schepsels van zijn vader.

De Heilige geest verschijnt ook niet, maar wordt uitgestort, ik heb dat altijd een intrigerend begrip gevonden, zeker omdat de discipelen van Jezus erdoor ‘in tongen gingen spreken’ en zo het evangelie in alle talen verkondigden. Zo was de christelijke kerk geboren. Waarachtig een wonder. Goed om daar jaarlijks twee Pinksterdagen voor uit te trekken.

En nu we het toch hebben over Speaking in Tongues. Het is de titel van het vijfde album van The Talking Heads uit New York, een album dat losser en luchtiger klinkt dan briljante voorgangers zoals Fear of Music, en het door mij nog immer bewierrookte Remain in Light, met de hypnotiserende chant Once in a Lifetime.  

Ik heb The Talking Heads één keer live gezien, in de Jaap Edenhal, het zal 1981 zijn geweest, met bijzondere support acts The B-52’s en Pearl Harbor and the Explosions. Het oorspronkelijke kwartet uit New York was voor die tour groots uitgebreid tot een waanzinnig swingbedrijf met inhoud en voorganger David Byrne als de hoeder van de heilige geest van een band op de pieken van creativiteit: You may ask yourself, where does that highway lead to?

Vandaag geen Op een mooie Pinksterdag, geen zon maar regen, geen Leen Jongewaard en André van den Heuvel in de musical Heerlijk duurt het langst, niet meer madeliefjes plukken en eendjes voeren met m’n dochter(s) aan de hand, en nog even geen zorgen over een behanger, een Franse zanger, of iemand uit Den Haag. Handen thuis, en lazer op. Speaking in Tongues papa style…

Outlaw Men

The Eagles

‘I’ll make you rich. I’ll be richer, but I’ll make you rich.’ Zo beschreef gitarist en zanger Glenn Frey de pitch van producer en labelbaas David Geffen om The Eagles onder contract te krijgen. ‘And he kept his word,’ zo memoreerde Frey in de documentaire over Geffen waar ik gisteren over schreef.

In diezelfde documentaire vertelde Jackson Browne dat Geffen Frey stimuleerde om een band te beginnen in plaats van met zijn vriend J.D. Souther troubadour en mooie jongens te spelen. ‘You should be in a band,’ verordonneerde Geffen bijna. En zo geschiedde.In 1972 kwam het debuutalbum van The Eagles uit en werden vier niet-Californiërs de new wave country-rockers uit Californië.

Lange haren, houthakkersghemden, kapotte spijkerbroeken, acoustische gitaren, en hemelse zang en koortjes, ik kon er als middelbare scholier in kapotte spijkerbroek geen genoeg van krijgen. Ik zag The Eagles in 1973 in Concertgebouw de Doelen, een plek waar ik later zou werken. The Eagles waren nog in hun originele line up, met Frey, en met drummer en zanger Don Henley, gitarist en mandolinespeler Bernie Leadon, en bassist Randy Meisner.

Na het thematische meesterwerk Desperado ging de cowboyverpakking uit, de versterker aan, en met de komst van Don Felder werden The Eagles rock in plaats van country, en dat zou altijd zo blijven, hoe zoetgevooisd de ook aanwezige ballads ook waren, zoals de megahit The Best of My Love.

Ik zag The Eagles nog een keer, in Ahoy, toen net hun epische Hotel California was verschenen. Daar stond geen kwartet alternatievelingen, maar een stadionband, het soort supergroepen waar de punk vlak daarna heerlijk lang overheen wilde pissen.

Ik werd groter, The Eagles snoven zich suf, gingen uiteen, kwamen weer terug, en komen volgend jaar weer eens langs in Nederland om de bankrekeningen te spekken, als moderne Outlaw Men die geen banken overvallen maar het geld op vrijwillige basis uit je zak weten te toveren voor schandalig dure kaartjes. ‘But I won’t make them any richer…’. .

Lekker belangrijk

En waar mijn blog dan wel over moest gaan,’ zo klonk het zondag van diverse kanten in de Buitenvelderste kleedkamer na de bloedeloze 2-2 tegen het Nieuw-Vennepse DIOS, een wedstrijd die – zeker voor de neutrale toeschouwer, als die er was geweest – het beste schriftelijk had kunnen worden afgedaan.

Vorige week was een makkie, een eitje, toen kon ik op de bluftoer met een vlak voor tijd gestopte penalty die de zege veilig stelde. Maar nu? Geen idee. Misschien wat softie-gewauwel over scherpte, niet goed aan de wedstrijd begonnen, inzet, en wat al niet. Maar wie wil dat lezen? En als je je niet één keer per week scherp kunt zijn bij je zelf gekozen hobby, hoe moet het dan verder op deze aardkloot?

Voetbal is geen spelletje. Voetbal is geen belangrijke bijzaak. Voetbal is lekker belangrijk. Zo belangrijk dat iedereen het erover heeft, iedereen er verstand van heeft, en steeds meer mensen er zinvol en aangenaam over schrijven. Niet over wat er precies in de 82e minuut in het strafschopgebied gebeurde, maar meer de grote lijnen, het genetisch materiaal van het edele voetbalspel.

Zo las ik net in Het Parool een recensie van Arthur van den Boogaard over A History of Football in 100 Objects van Gavin Mortimer, de voetbaltegenhanger van een identiek boek over de geschiedenis van de wereld in 100 dingen. Fijn boek, vond Van den Boogaard, met totaaloverzicht en oog voor details. En wie wil dat nu niet?

Voetbal is lekker belangrijk. En zondag komt Arsenal 9 op bezoek (zonder Arsène Wenger, overgens), en dan moeten ‘we’ er staan, willen we nog tweede worden dit seizoen en zo uitzicht houden op een plaats die recht geeft op Europees voetbal. Lekker belangrijk. Zo is dat. En met alle respect: zondag moet er gewoon worden gewonnen.

Psycho Killer

In de aanloop naar de release van de film Hitchcock – met Anthony Hopkins (niet Perkins..) als de grote Britse regisseur – komt er weer van alles los over de film Psycho uit 1960, misschien wel de beroemdste horrorfilm aller tijden. En dan is het best bijzonder om te lezen dat Sir Alfred Hitchcock de film eigenlijk bedoelde als een grote grap, alstongue-in-cheek.

De film Hitchcock die binnenkort ook hier te zien is, gaat over het moeizame proces om de film Psycho geproduceerd te krijgen. De geldschietende studio’s zien niets in de verfilming van het horrorverhaal van Robert Bloch. Hitchcock moet zijn eigen geld erin stoppen om de film gemaakte krijgen. De film brengt een veelvoud op van de productiekosten, en Hitchcock wordt steenrijk van de investering in zichzelf.

Het boek van Bloch uit 1959 is geïnspireerd op het gestoorde leven van Ed Gein uit Plainfield, Wisconsin, die voor moord, grafschennis en necrofilie levenslang werd opgesloten in een kliniek. Gein is inspiratiebron voor Bloch, voor Hitchcock, maar ook voor films als Texas Chain Saw Massacre en Silence of the Lambs

Het verhaal van Psycho zal Hitchcock vooral hebben aangesproken door de rol van de moeder en de getroebeleerde verhouding tussen zoon – moteleigenaar Norman Bates – en zijn moeder die hij al lang geleden uit jaloezie ombracht maar die nog steeds ‘leeft’ in het huis bij het motel.

Ook Ed Gein had een gestoorde en uiterst ongezonde verhouding met zijn moeder die hem leerde dat vrouwen hoeren en zondig waren en niet te vertrouwen. Het maakte haar tot een heilige, en Ed Gein zou zelfs zijn van zijn moeder ‘afvallige’ broer hebben vermoord, ofschoon dat één van de weinige zaken was die niet werd bewezen. Ook Hitchcock had een getroebeleerde moeder en een nare jeugd, maar hij kon zijn neuroses en fantasieën uitleven in zijn films en er in positieve zin wereldberoemd mee worden. .

De verfilming van Brett Easton Ellis’ American Psycho toont zich voorbeeldig schatplichtig aan Hitchcock’s Psycho en aan Ed Gein. In een gesprek brengt hoofdrolspeler Patrick Bateman Ed Gein ter sprake. Zijn collega denkt dat het om de maitre ‘d van Canal Bar gaat. “No, serial killer, Wisconsin, the 50’s.” en dan vertelt hij hoe dubbel Gein dacht over vrouwen, hoe hij ze mee uit wil nemen en aardig voor ze wil zijn. Maar dat zijn andere ik graag bedenkt hoe haar hoofd op een stok er uit zou zien. Don’t Touch Me, I’m a Real Live Wire, Psycho Killer, qu’est-ce que c’est…

In blessuretijd

Ik was hem eigenlijk uit het oog, zag hem ook niet meer op zijn donkerblauwe rijwiel hier door de straten en de buurt snellen, maar dacht er niets bij, totdat ik in Het Parool las dat Ed van Thijn begin mei was getroffen door een hartinfarct. Hij heeft het overleefd. Net als de oorlog. Maar Ed van Thijn leeft, zoals hij het zelf omschrijft, “in blessuretijd. Maar ik ben er nog.”

Eigenlijk mocht Ed van Thijn er niet meer zijn. Net als de andere Joodse kinderen die de Tweede Wereldoorlog hadden overleefd terwijl zovelen werden vermoord. Het schuldgevoel dat nooit verdwijnt, de oorlog die blijft. Maar schrijven hielp en helpt. Ik las ooit het mooie Het verhaal, en nu is er Blessuretijd, dilemma’s van een Joods politicus.

Van Thijn kan mooi schrijven, met een enorme indringendheid, maar ook met een soberte en zuinigheid die het vaak onvertelbare zo leesbaar en invoelbaar maken. Hij is onze schuin-achter-buurman, en zijn boeken liggen altijd gesigneerd bij de boekhandel vlakbij zijn huis, ik zal er met graagte een exemplaar kopen.

In Het Parool gaat het ook over het Jodendom en over geloof. Van Thijn is allerminst religieus. “En dat zal ik ook nooit worden. Een almachtige God die Auschwitz heeft toegestaan, is of niet almachtig, of deugt niet.”

Mooi is zijn anekdote over een bezoek aan een synagoge op Long Island, bij New York, waar de rabbijn zei dat er gelegenheid was voor het stille gebed, waarbij “..ieder van u uw eigen godsbeeld mag oproepen. If any.” Dat vindt Van Thijn nog eens tolerantie.

Voor iemand die er niet meer mocht zijn, heeft Ed van Thijn het ver gebracht en lang volgehouden. Na zijn hartinfarct is er de blessuretijd, hij weet het, het oog van de naald enzo, maar hij is er nog, en zal de kortheid van het geheugen blijven laken en ten strijde blijven trekken tegen “..de weerzin tegen het oprakelen van de geschiedenis.” De geschiedenis moet worden verteld, altijd, het verleden draagt immers de toekomst in zich.